De ware rijkdom kwam toen men omstreeks 1910 in contact werd gebracht met de Nederlandsche Cocaïne Fabriek te Amsterdam, die haar cocabladeren voornamelijk uit Java haalde, maar die toch ook steeds meer naar kortere lijnen toewilde, en zo in Dirkswoud terechtkwam. Gedurende de oorlog van 1914-’18 waren de cocabladeren niet meer aan te slepen, omdat de cocaïne aan beide kampen werd verkocht. Van soldaten werden vechtmachines gemaakt, zei men. Er werd goud geld verdiend.
Jan Jankema, geboren in 1902 als zoon van cocateler Jaap Jankema: ‘We dachten: die oorlog, daar komt geen end aan! We hoopten natuurlijk dat het een tachtigjarige oorlog zou worden. Ja, niet? Dat zou ook veel beter voor de wereld zijn geweest. Maar toen die Amerikanen erbij kwamen, was het gauw gebeurd. Die hebben ook veel ervaring met oorlogen natuurlijk, van de 250 jaar van hun bestaan hebben ze bijna 210 jaar in oorlog geleefd. Dus ik begrijp dat wel. Maar voor onze welvaart was het een ramp dat die oorlog stopte. Na 1918 moesten we overgaan op tomaten en zo. Daar zat veel minder geld in. Dirkswoud verarmde zienderogen, de mensen sloopten hun serre en gingen op de vollegrond aardappelen telen, of uien of kool. Nee, die oorlogstijd was de beste tijd. Voor ons jongens was het ook heerlijk, hoor! Want die cocabladeren, daar kon je op kauwen, want kauwgom bestond toen nog niet, en dat was me toch lekker, joh! Nee, die Amerikanen hadden nooit moeten komen, want het was meteen gedaan met de cocateelt. Bracht geen cent meer op. Ze hadden gewoon moeten blijven vechten in die loopgraven en kazematten daar in België en in Noord-Frankrijk, daar hadden wij geen cent last van. Integendeel!’
Jan Jankema hoopt op 28 maart a.s. zijn 110de verjaardag te vieren, en is één van de allerlaatste Nederlanders met herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog en aan de cocateelt, die aan deze oorlog zoveel heeft bijgedragen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten