Een jaar of vijfentwintig geleden zat ik bij een psychiater in Heiloo, die mij aanraadde bij hem in groepstherapie te gaan. Ikzelf noemde dat al gauw het schoolklasje. U moet namelijk weten dat de psychiatrie als vak nog niet zoveel voorstelde, toen, en dat ook nog steeds niet doet, blijkens het televisieprogramma Kijken in de ziel. Als je een vraag stelt aan tien psychiaters over hun vak, krijg je tien verschillende antwoorden. Stel je een vraag aan tien wiskundigen, tien astronomen of zelfs tien longartsen, dan krijg je tien keer hetzelfde antwoord. In de psychiatrie is dat niet zo, en dat maakt een onbetrouwbare indruk. Je weet nooit of een psychiater je lithium zal voorschrijven of zal voorstellen gezellig een gesprekje met hem of haar te voeren.
In dat schoolklasje zaten acht of negen zieke tot zeer zieke mensen: de een had smetvrees, de ander had ‘een borderline-persoonlijkheid’, weer een ander was alcoholiste, ik was manisch depressief en er was ook een jongen met een aandoening die ik niet kon thuisbrengen. Hij was een jaar of zeven acht jonger dan ik, André v.d. M. Ik weet niet of hij nog leeft.
Ik stelde me voor aan hem: ‘Ik ben Ben Hoogeboom en ik ben manisch depressief. Nu ben ik manisch, gelukkig.’ Hij zei zijn naam ook, en voegde er aan toe dat de psychiaters nog niet wisten waar hij aan leed. ‘Dan zullen ze je wel schizofreen gaan noemen,’ zei ik, ‘hoor je stemmen?’ Ja, die hoorde hij soms. ‘Nou, ik ook, hoor. Maar ik heb het nog nooit gezegd, hier. Voor je het weet, krijg je daar weer medicijnen voor of een andere therapie.’
Later bleek dat André een jaar in dezelfde kliniek had gezeten als waarin de schrijver J.M.A. Biesheuvel enige tijd heeft verkeerd. Hij was daarna verhuisd naar De Oosthoek, een kliniek voor jongere patiënten die tussen Heiloo en Limmen lag (of misschien nog steeds ligt, dat weet ik niet). Het was hem daar niet bevallen, zei hij, en hij woonde nu in Alkmaar.
Ik ben op zijn adres geweest. Hij woonde er nog maar een jaar, maar had zijn verdieping omgetoverd tot een onzalige puinhoop. Aan zijn muren had hij honderden of misschien duizenden stukjes kladblokpapier geplakt met daarop mededelingen zoals ‘Het as van de doden’ en ‘Gestrande vissen’. Zijn vloeren waren bezaaid met vuilnis. Zijn keukenaanrecht stond vol ongewassen borden, pannen en andere troep. Het stonk naar urine in zijn hele huis.
‘Daar moet iets aan gebeuren,’ zei ik.
‘Waaraan?’ vroeg hij.
Ik heb er nog steeds spijt van dat ik de psychiater niets heb verteld over de ongelooflijk smerige troep waarin hij woonde.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Vanwaar die spijt dan?
BeantwoordenVerwijderenIk dacht in die tijd nog ongeveer: als iemand zelf in zo’n puinhoop wenst te wonen, then so be it. Nu denk ik daar anders over: als dat gemeld was aan een psychiater, had die een sociale dienst of woningbouwvereniging kunnen inschakelen, die de troep hup had opgeruimd. Ongeveer.
BeantwoordenVerwijderen