maandag 27 februari 2012

334. Beter voor de wereld

Ik heb me maar niet gemengd in de discussie over die NRC-journaliste die iets te positieve berichten over Friso schreef en dat had zeer zeker absoluut en vanzelfsprekend never en nooit mogen gebeuren. Ook het gedoe in dat Amsterdamse ziekenhuis en die nare meneer Oerlemans van Eyeworks heb ik maar aan me voorbij laten gaan. Beide zaken zijn trouwens afdoende behandeld door collega Molovich.
Ik heb me de afgelopen weken onder meer bezig gehouden met de Culturele Revolutie (1966-’76) in China. Ja, kinderen, wat was dat nu? In de jaren vóór die Culturele Revolutie had Mao – we schreven toen nog Mao Tse Toeng en niet zoals nu Mao Zedong, zoals we Peking ook nog niet Bejing noemden – gezegd: we moeten transparanter zijn, dus uit uw kritiek! Die kritiek kwam er, en toen riep Mao in 1966 de studenten en arbeiders op om de criticasters neer te slaan, te vermoorden of op werkkamp in deze of gene onherbergzame streek te sturen. Het eigenaardige is dat nu bijna geen Chinees meer iets weet van dat decennium, hoewel toch in bijna elke Chinese familie een slachtoffer te vinden was, en u moet de naam Xu Weixin maar eens opgooglen. Xu Weixin is een kunstenaar die er vijf jaar over heeft gedaan om 100 portretten te maken van mensen (zowel slachtoffers als daders) uit de jaren van die Culturele Revolutie. Opdat wij niet vergeten, is zijn thema.
Dat ‘vergeten’ van een zo belangrijke periode in je geschiedenis, dat bestaat overigens natuurlijk niet. Er wordt niet over geschreven en gepraat in China, dat is iets heel anders. Daarom is het goed dat Xu Weixin die 100 portretten heeft gemaakt.
En verder heb ik me bezig gehouden met de kunstwerken van Eric G.C. Weets, van wie ook een werk staat boven dit stukje. Hij schildert sinds een jaar of vijf in zwartwit: meer kleuren leiden alleen maar af, zegt hij. Dat kan ik me wel voorstellen, al heb je net als een kaartenmaker maar drie kleuren nodig om de zaak op orde te krijgen. 
Zijn schilderijen (die hij gewoon titelt met nr. 20, nr. 21 enz.) zijn een aardig kijkwerkje, net zoals de schilderijen van Jeroen Bosch dat zijn, waar ze in de verte aan doen denken. Hij begint overigens altijd rechtsboven te schilderen (hij is linkshandig) en schildert dan gewoon door, totdat het doek vol is. Het totaalresultaat is een bijna dromerig geheel van honderden figuurtjes, een karretje, een toren, een mannetje met één oog, een rups met tien voetjes, een varken met twee mensentepels...
Het schijnt dat hij in India woont. Dat Indiase zit ook in zijn werk, dat ik om één of andere reden prachtig vind.

vrijdag 24 februari 2012

333. Het was een aardige broodwinning

Dirkswoud moet in de jaren 1880-1918 wel een van de meest welvarende dorpen van Nederland zijn geweest. Men sprak in tuinbouwend Nederland over Dirkswoud als ‘het serredorp van de Lage Landen’. Inderdaad heeft de glastuinbouw in het Westland heel wat te danken aan Dirkswoud. Elk huis had wel een serre aangebouwd gekregen, en al snel werden aan grotere serre’s huizen gebouwd. Het meest succesvol in die jaren was de papaverteelt, en daarvan getuigen nu nog de namen van enkele huizen in Dirkswoud: ‘Huize Perzië’ en ‘Huize Afghanistan’.
De ware rijkdom kwam toen men omstreeks 1910 in contact werd gebracht met de Nederlandsche Cocaïne Fabriek te Amsterdam, die haar cocabladeren voornamelijk uit Java haalde, maar die toch ook steeds meer naar kortere lijnen toewilde, en zo in Dirkswoud terechtkwam. Gedurende de oorlog van 1914-’18 waren de cocabladeren niet meer aan te slepen, omdat de cocaïne aan beide kampen werd verkocht. Van soldaten werden vechtmachines gemaakt, zei men. Er werd goud geld verdiend.
Jan Jankema, geboren in 1902 als zoon van cocateler Jaap Jankema: ‘We dachten: die oorlog, daar komt geen end aan! We hoopten natuurlijk dat het een tachtigjarige oorlog zou worden. Ja, niet? Dat zou ook veel beter voor de wereld zijn geweest. Maar toen die Amerikanen erbij kwamen, was het gauw gebeurd. Die hebben ook veel ervaring met oorlogen natuurlijk, van de 250 jaar van hun bestaan hebben ze bijna 210 jaar in oorlog geleefd. Dus ik begrijp dat wel. Maar voor onze welvaart was het een ramp dat die oorlog stopte. Na 1918 moesten we overgaan op tomaten en zo. Daar zat veel minder geld in. Dirkswoud verarmde zienderogen, de mensen sloopten hun serre en gingen op de vollegrond aardappelen telen, of uien of kool. Nee, die oorlogstijd was de beste tijd. Voor ons jongens was het ook heerlijk, hoor! Want die cocabladeren, daar kon je op kauwen, want kauwgom bestond toen nog niet, en dat was me toch lekker, joh! Nee, die Amerikanen hadden nooit moeten komen, want het was meteen gedaan met de cocateelt. Bracht geen cent meer op. Ze hadden gewoon moeten blijven vechten in die loopgraven en kazematten daar in België en in Noord-Frankrijk, daar hadden wij geen cent last van. Integendeel!’
Jan Jankema hoopt op 28 maart a.s. zijn 110de verjaardag te vieren, en is één van de allerlaatste Nederlanders met herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog en aan de cocateelt, die aan deze oorlog zoveel heeft bijgedragen.

woensdag 22 februari 2012

332. Melden bij mij persoonlijk

Iedereen in Dirkswoud kent haar als Tante Carola. Ook ik weet haar achternaam niet, en ik denk dat niemand die kent. Ze is inmiddels in de zeventig en ze viert vandaag de 50ste verjaardag van een vreemde advertentie. Dat wil zeggen, het was een vreemde advertentie, toen, op 22 februari 1962.
Ze woonde toen nog maar een paar dagen in hetzelfde huis aan de Oosterzij waarin ze nu nog steeds woont. ‘Het was nog in de tijd van vóór de seksuele revolutie, Nederland was nog koud en kil,’ legt ze uit aan een verslaggever van De Dirkswoudenaer, waarin de advertentie ook verscheen. ‘Ik had een baantje als secretaresse van het St. Elisabeth Ziekenhuis in Alkmaar, dat nu niet meer bestaat. Ik fiets nog wel eens langs het gebouw aan de Emmastraat en dan denk ik: ik ben toch blij dat ik daar niet gebleven ben. Er werkten toen nog nonnetjes, en dat was een mensensoort bij wie ik me nooit op mijn gemak heb gevoeld.’
‘Ik zette toen die advertentie: ‘WERKZAAMHEDEN, melden bij mij persoonlijk’ en daar is het allemaal mee begonnen. Er kwamen diezelfde dag al twintig of dertig mannen langs. Metselaars, timmerlieden, mannen die op kantoor werkten, een jonge elektricien, boerenknechten. Allemaal ontevreden jongens. Nou, ik zat goed in de kleren, en ik gebruikte ook de pil, die toen net op de markt was, dus ik heb hem wel even van Jetje gegeven. Dat praatte zich natuurlijk rond in het dorp, je weet hoe Dirkswoud is, en ik kreeg het steeds drukker. Ook pastoor De Moor, de voorganger van pastoor Engelbertus, kwam een keer langs, om te informeren, zei hij.’
‘Ja, nu kan ik het allemaal wel vertellen. Ik wou in de arbeidsbemiddeling gaan, hè. Een soort uitzendbureau wou ik beginnen. Daar zou ik ook zeker geschikt voor zijn geweest, hoor, maar door de omstandigheden werd het dus iets anders. Ik heb het bordje op mijn deur ook nooit veranderd: ABCD. Dat betekent: Arbeids Bemiddeling Carola Dirkswoud.’
‘Het werd dus de plezierbusiness, en daar was ik de eerste mee in Dirkswoud. Officieel de eerste, hè. De mannen zeiden tegen elkaar: ik ga vanavond weer eens alfabetten bij Carola. In de vroege jaren zeventig had ik mijn topjaren. Toen adverteerde ik met: ‘ABCD. Waarom naar Alkmaar of Amsterdam gaan als je het ook hier kunt krijgen?’ Ach, het was een aardige broodwinning. En je kunt nog steeds bij me komen, hoor, al ben ik wel een verrimpeld besje geworden. Maar dat vinden sommige mannen ook wel fijn.’

maandag 20 februari 2012

331. Zeer tijdrovende procedurele problemen

Een woordje van onze voorzitter, jhr. E.P. de Pauw van Someren.
Het wil mij voorkomen, beste Vinkenslag-leden, dat de grote bezuinigingsgolf ook onze vereniging heeft overspoeld. Ja, ook Vinkenslag zal zwaar worden getroffen, de komende jaargang. U kunt zich nog opgeven voor het snoeien der boomgaard bij Secretaris Lesplace, en doet u dat vooral: het is werk, dat niet meer door de rijksoverheid zal worden vergoed, maar dat toch zeer noodzakelijk is. Ook zoeken wij nog enkele vrouwelijke dag- en avondmedewerkers voor het sluiten der ramen, waarvoor ook elke vorm van subsidie is afgeknot. U weet dat Burgemeester Knol ertegen was dat dit werk, hoewel het niet tot de zwaarste werkzaamheden mag behoren, voortaan door zijn dorpelingen zou worden gedaan. Het komt dus weer neer op onze eigen schouders. Ik zou zeggen: dames, meldt u aan!
Men denkt misschien dat het sluiten dezer ramen een simpele bezigheid is. Driewerf neen! Er gaat heel wat aan het daadwerkelijke sluiten vooraf, en ook na het sluiten zijn er nog diverse zaken die de aandacht vragen.
Voor de dagploeg zoeken wij nog drie jonge vrouwen. Zij kunnen zich melden bij de heer Lesplace. De avond- en nachtploeg heeft nog zeker twaalf jonge (natuurlijk niet té jonge!) dames tekort, en deze dames kunnen zich melden bij mij persoonlijk. Wie zich aanmeldt, ontvangt een cursusformulier. Onderaan het formulier staat het adres waar de heer Lesplace en ik u zullen ontvangen voor het praktische deel van de cursus.
De cursus vangt aan zodra de inschrijving is voltooid, en de heer Lesplace en ikzelf zullen ons beste beentje voorzetten om, gesubsidieerd of niet, er het beste van te maken. Trekt u luchtige kledij aan. De vereniging zorgt voor plastic kaartjes waarop uw naam zal komen te staan, zodat wij altijd weten wie wij tegenover ons hebben.
Gezegd moet nog worden dit. Wij zullen ervoor zorgen dat u in uw verdere loopbaan nog veel profijt zult ondervinden van uw tijd hier als ramensluitster. Binnenkort vervalt ook de positie van Mevrouw Ada Persijn, die zoals u weet de afgelopen jaren geweldig werk heeft verricht als hoofdsluitster. De meest bekwame (en natuurlijk ook de meest gewillige) van onze nieuwe groep ramensluitsters zal de positie van Mevrouw Persijn krijgen aangeboden. Zij wordt Hoofdsluitster Klasse A. Daarnaast zijn er drie posities beschikbaar (die tot heden vacant waren gebleven) als Sluitster Klasse 1. Ook dáárvoor kunt u in aanmerking komen!
Een reden te meer om u massaal aan te melden, dames! Grijp uw kans!

zondag 19 februari 2012

330. Huwelijk met een fout meisje

Vanochtend heb ik even gechat op Facebook met Deney H., een 27-jarig meisje uit Davao, dat ligt op Mindanao, het zuidelijkste eiland van de Philippijnen. Were u from? vroeg ze. Ik zeg: Egmond aan Zee, North-Holland. Ik zocht ondertussen haar naam op haar startpagina en daar zag ik dingen in het Spaans, Engels en ook een in andere taal. Dus ik vraag: ben je Philippina en hoe heet ook alweer die taal die jullie spreken? Dat bleek Tagalog te zijn.
Ik dus vertellen over het leven in Nederland, want tegenover een buitenlander geef je altijd de mooiste voorbeelden (bijvoorbeeld dat een ziek of gehandicapped persoon in Nederland gets money from the State). Ik vertelde ook dat Nederlanders bijna allemaal bilinguaal zijn: ze spreken Nederlands én Engels (sinds de 60er jaren, met de Beatles en de Stones op de radio), maar dat mensen met een klein beetje educatie ook nog Duits en Frans kunnen praten. Dit laatste feit vooral deed haar sprakeloos worden. Ze spreekt alleen Tagalog en een beetje Engels.
Wat doe je voor werk? vroeg ze vervolgens. Ik zei dat ik al een aantal jaren ziek was (heart failure), maar dat ik voor die tijd editor at a printing shop was geweest. Een klein leugentje, want ik wist niet zo gauw het goede Engelse woord voor ‘zetter’. U have family, to take care of u? vroeg ze. Nee, antwoordde ik, vermoedende wat er zou komen. U could marry me, Im just kidding! schreef de lieve Philippijnse. Ik zei dat zulk een trouwerij op grote, lastige en ook zeer tijdrovende procedurele problemen zou stuiten, at the end of which I shall lie in my coffin. Dat was allemaal geen probleem, volgens haar: I could make it easy, u know! 
No, but I can’t, antwoordde ik. Mijn vriendin Alice is in juni 2010 overleden aan slokdarmkanker (dezelfde ziekte als waaraan Christopher Hitchens stierf) en ik heb haar op haar sterfbed beloofd dat ze nimmer zou worden vervangen. Ook dit was een leugen, want Alice heeft me juist aangeraden een nieuwe vrouw te zoeken, maar ik moest toch iets zeggen tegen Deney, nietwaar. Even later zei ze Bye!
Ik zou best een Philippijnse als vrouw willen hebben, maar dan moet ze tweemaal zo oud als Deney zijn, dus ongeveer mijn leeftijd hebben. Ze moet gestudeerd hebben, ze heeft het katholieke geloof verre van zich geworpen. Ik leer haar Nederlands, zij leert mij Tagalog. Haar kennis van de literatuur moet zo ongeveer even groot zijn als de mijne, liever nog wat groter. Haar liefde voor de muziek moet een beetje lijken op mijn liefde. Ik houd van de oude muziek tot en met Bach, en van de moderne muziek vanaf ongeveer 1935. Ik houd niet van popmuziek, of die nu komt uit de 15e, de 19e of uit de 20e eeuw.
Als u nu ook nog weet dat ik graag in de keuken sta, dan mag u reageren, dames. Sigurado ka mabilis? (Dat is Tagalog voor ‘Komt u snel?’).

zaterdag 18 februari 2012

329. Happend naar lucht

Wie kent in Dirkswoud niet de familie De Bruin? Iedereen kent die familie, die in het verleden steenrijk is geworden van haar koekjes. De Bruin Koffiekoekjes, De Bruin Chocoladekoekjes, De Bruin Fijne Biscuitjes. De Bruin is oergezond, / Steek ons in uw mond was jarenlang de reclameleus.
Het De Bruin-concern wordt sinds 1980 geleid door mevrouw Charlène de Bruin (in de familie De Bruin doen ze aan vreemde voornamen), die eigenlijk Charlène Lippenveld heet, want zo heette haar vader, maar, zegt ze, onze koekjes heten De Bruin, dan ik ook. Ze woont met haar opvolger Wim Abel de Bruin in het deftigste huis van de Zuidervaart.
Charlène is ongeveer 75 jaar oud, ze had allang kunnen opstappen als koekjesfabrikante, maar ze ziet het niet zo zitten met haar oudste zoon en opvolger Wim Abel. Dat blijft toch een beetje een bleekscheet, hoewel hij getrouwd is met een mooie, blonde Alkmaarse.
Zijn jongere broer, Johan Pieter, komt wat minder in de publiciteit, hoewel hij altijd een eerste klas opschepper is geweest. Johan Pieter heeft zich een beetje uit de markt geprezen door zijn huwelijk met een fout meisje, een gold digger.
Maar nu lees ik in De Dirkswoudenaer dat Johan Pieter een ongeluk heeft gehad in het verre Oostenrijk. Hij is door een lawine van sneeuw bedolven, en nu ligt hij in een ziekenhuis in Innsbrück. Het schijnt dat hij buiten de pistes had geskied (ondanks een lawinewaarschuwing, maar hij zal gedacht hebben: dat geldt niet voor een De Bruin). In de krant staat dat Johan Pieter precies wist wat hij deed en dat geloof ik ook wel, want zo was die jongen nu eenmaal.
Wat me zo irriteert, dat zijn de extra edities van De Dirkswoudenaer, die aan het ongeluk worden besteed. En de uitzendingen van TV Dirkswoud, die een verslaggever naar dat ziekenhuis heeft gestuurd. Die verslaggever heeft geen nieuws, behalve dat de toestand van Johan Pieter ‘stabiel maar gevaarlijk’ is. Als dat zo is, dan vertel je dat één keer. Je herhaalt dat niet tot in het oneindige, maar je wacht rustig af wat er met de opschepper gebeurt.
Ik hoop natuurlijk dat hij er heelhuids afkomt. Maar niet helemáál heelhuids, begrijpt u, want anders krijg je over een maand weer een interview op TV Dirkswoud, waarin hij zegt dat een De Bruin niet zomaar klein te krijgen is. En dan komt Wim Abel ook nog aanzetten met ‘mijn broer is een klein beetje dom geweest’.
Volgens De Dirkswoudenaer leeft heel Dirkswoud mee.

donderdag 16 februari 2012

328. Je moet lachen in het leven, jongen!

De beste roman van George Orwell is, naar mijn smaak: Coming up for air uit 1939 (het is in 1971 voortreffelijk vertaald door Gerrit Komrij als Happend naar lucht). Hoofdpersoon is een dikzak, George Bowling, getrouwd met Hilda. George gaat naar zijn geboorteplaats in de provincie en gaat dan weer terug naar zijn vervelende Hilda. Dat is het verhaal, maar het is van de eerste tot en met de laatste zin zo goed geschreven, dat je af en toe in de lach schiet. Als je het uit hebt, denk je, net als bij een boek als Pnin van Nabokov: als ik een roman zou schrijven, zou hij hier op moeten lijken. Professor Pnin is trouwens ook een gezet mannetje. Andere schrijvers die het kunnen, zijn bijvoorbeeld Stefan Themerson (Hobson’s Island) en Georges Perec (La disparition).
Dat is dus mijn smaak in de letteren. In de beeldende kunst is mijn smaak niet anders: ik houd ervan om een beetje voor de gek te worden gehouden. Vladimir Gvozdev lukt dat bijvoorbeeld aardig.
Maar in de muziek ligt dat helemaal anders. In de muziek mijd ik alles wat naar vrolijkheid zweemt, ik moet niets hebben van opgewekte pingelaars zoals Chopin of Mozart. Als ik moet kiezen tussen Bach of Händel, kies ik onvoorwaardelijk voor de eerste, hoewel de laatste ook wel dingen heeft geschreven (bijvoorbeeld zijn orgelconcerten en concerti grossi) die ik mooi vind.
Er heeft me eens iemand gezegd dat dat een zelfde keuze is als tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Daar ben ik het niet mee eens: ik vind beide testamenten ongeveer even slecht geschreven, en ik kan me ook niet voorstellen wat er omgaat in de hoofden van mensen die dat soort boeken in ernst lezen. Dat er ooit iemand geloof heeft kunnen hechten aan wat er in die boeken staat, ontgaat mij helemaal.
Muziek moet mij niet aan het lachen brengen, muziek moet mij droevig stemmen. De muziek van ca. 1450 tot  en met Bach (1750) – dat is de periode waarin ik een beetje thuis ben – geeft mij precies die stemming. Ik bedoel niet de troubadours en minstrelen en Frans Bauers, die met hun vedels en schalmeien door de wereld trokken. Ik bedoel de muziek van componisten die zich aan de kerk verbonden of aan enig hof (dat waren hun mecenassen, andere lui met centen bestonden toen nog niet), en die daar hun ‘ernstige’ muziek maakten. Er zijn zelfs uitvoeringen van Tu es Petrus (Gij zijt Petrus) in mineur geschreven, en dat zijn betere stukken dan de galmende uitvoeringen die je tegenwoordig hoort bij de inwijding van een paus.
In de moderne muziek heb ik ook liever de meer droevige componisten: Galina Oestvolskaja of Olga Neuwirth.

dinsdag 14 februari 2012

327. Speelsheid en humor

De heer Verhaar (met wie we hier al kennis maakten) blijkt ook thuis te zijn in het leven der plaatselijke insecten. Ik kwam hem vanochtend tegen toen ik wat rondwandelde even ten noorden van Dirkswoud, tussen de hunebedden. Hij heeft er een buitenhuisje, zoals hij het noemt, maar eigenlijk is het een oud schuurtje. ‘Hier kom ik tot rust, jongen,’ zei hij. Toen we eenmaal gezeten waren (op twee afgezaagde boomstronken; het buitenhuisje van de heer Verhaar stond vol dozen: schoenendozen, televisiedozen, computerdozen), zei hij: ‘Je weet mijn voornaam niet, meneer Hoogeboom. Welnu, mijn ouders hebben mij Emile genoemd, maar de mensen zeggen tegenwoordig Emir tegen me.’ Hij pakte een vergrootglas en keek door dat vergrootglas naar mij. Ik wist niet of schateren onbeleefd zou zijn, maar ik kon mijn lachen niet houden en toen ik eenmaal was begonnen, schaterde meneer Verhaar volop mee.
‘De entomologie is een prachtig vak, als je het participerend aanpakt,’ zei hij en hij liet me een boek zien, Overleven in een mierenhoop door E. Verhaar. Het was uit 1981, zag ik. ‘Dat waren spannende tijden in de insectenkunde. Ik had al Bij de bijen geschreven, een groot succes in de academische wereld. In dat boek heb ik de zangkunst van een bijenvolk beschreven. Zzzz, zzzz, zzzzzz enzovoorts. U weet dat ik ook gitaar speel, ik kan vrij goed de toonhoogte houden.’ Weer keek hij me aan door zijn vergrootglas, en weer wist ik me geen houding te geven. ‘Je moet lachen in het leven, jongen!’ zei meneer Verhaar.
‘Bij die mierenhoop heb ik getracht aan te tonen dat mieren kunnen leren. Dat was een heet hangijzer, toen. Ik heb mijn onderzoek als volgt aangepakt. Ik ontblootte mijn rechterbeen, ja, je bent een participerend wetenschapper of je bent het niet. In een grote mierenhoop stak ik dat rechterbeen en dat been heb ik daar gehouden van 14 mei tot 27 juli 1980, ongeveer tweeëneenhalve maand dus. Mijn medewerkers zorgden voor het eten en voor een soort half tentje, zodat ik ’s nachts kon slapen. Eerst deden ze me gemeen pijn, die mieren, maar toen dat blijkbaar geen effect had, stopten ze met de agressiviteit. Ze gingen er een voordeel in zien, zo’n mensenbeen in hun huis. Toen ik mijn been er op 27 juli uittrok, had ik een broedkamer tussen mijn knieholte en de rest van mijn been zat onder de schimmel. En daar heb ik dus dat boek over geschreven. Ja, mooie tijden...’
Hij keek me weer aan door zijn vergrootglas. ‘En nu ben ik bezig de luizenculturen te bestuderen. Die luizen zitten in deze dozen. Hier zit de hoofdluis in, in die grote doos in de hoek zitten de schaamluizen en zo heb ik alle in Dirkswoud voorkomende luizensoorten verzameld.’ Hij zag me in mijn hoofdhaar krabben, pakte zijn vergrootglas en barstte in lachen uit.

maandag 13 februari 2012

326. Probeersels die allemaal hetzelfde voorstellen

Men vraagt mij wel eens, dat wil zeggen men vraagt mij nooit iets, maar goed. Men vraagt mij wel eens naar mijn smaak op het gebied der beeldende kunst. Ja, zeg ik dan, die is er in het twee- en in het driedimensionale vlak. In het driedimensionale vlak houd ik van bijvoorbeeld Tinguely (zijn Cyclograveur vind ik iets prachtigs). Ik zou zo gauw geen andere Zwitser weten met zijn speelsheid en humor. Maar deze keramiektorso vind ik ook aangenaam om te zien: alsof dat brok torso van de zeebodem is opgedregd.
Op het tweedimensionale vlak ben ik bijvoorbeeld gek op de fotomontage die hierboven staat afgebeeld, van Pep Ventosa, die ik verder niet ken. Ook een ding als dit, van de mij eveneens onbekende Ahmed Sabry, mag ik graag zien.
Ik word in de beeldende kunsten blijkbaar graag voorgelogen, net zoals ik graag voorgelogen word in de literatuur. Zodra ik lees: ‘Dit verhaal heb ik gereconstrueerd aan de hand van schriften en handgeschreven boekjes van de heer K.W. Scheurs, die ik vond op zijn zolder. Fouten en onvolkomenheden in het verhaal komen allemaal voor mijn rekening. Ik heb één personage niet kunnen traceren: mejuffrouw Christina Scheurs. Als zij  nog leeft, kan zij zich melden bij de uitgever of rechtstreeks bij mij’ – dan weet ik: ik zit goed, dit verhaal ga ik lezen. Hier word ik kundig voorgelogen.
En vertel nu eens iets over je antipathieën.
Goed, dat wil ik wel doen, al ga ik op de tenen van veel van mijn landgenoten staan. Ik houd bijvoorbeeld niet van de Picasso van de laatste 45 jaren van zijn leven. Ik vind dat hij toen lelijke schilderijen maakte. Om dezelfde reden houd ik ook niet van Karel Appel of Corneille of van, noem eens iets op, James Ensor. Daar vind ik niets aan, daar geniet ik niet van. Van die Duitse expressionisten moet ik ook weinig hebben.
Van de week zei een cabaretière uit Amsterdam op de tv dat ze een Klaas Gubbels thuis aan de muur had hangen. Ze was er blij mee. Het was zo’n thee- of koffiepot, dat maakt me ook niet uit, op een wankel tafeltje. Dat is het soort schilderij dat huize Hoogeboom niet in komt: vanwege de lelijkheid en ook omdat ik er bij God de pointe niet van kan inzien. Je denkt bij zulke schilderijen: een koffiepot op een tafeltje, goed, dat kan een keer gebeuren. Maar waar is de leugen?

vrijdag 10 februari 2012

325. Zitten op een kleverige driezitsbank

Wie geregeld in Dirkswoud komt, zal het beamen. Je ontkomt niet aan het gezelschap van en de diepzinnige gesprekken met de heer Verhaar. Hij woont aan de Noordervaart, in een huis bomvol parafernalia. Stapels boeken door het hele huis, elpees van Beethoven tot en met The Cats, een doos met bidprentjes uit de jaren vijftig, een paars kazuifel (‘Die heb ik gestolen uit de sacristie van pastoor Engelbertus’), schilderijtjes of tenminste probeersels die allemaal hetzelfde voorstellen: uitzicht vanuit zijn achterruit op een stel varkentjes, doosjes met moeren, schroeven, pickup-naalden, gordijnhaken, sleutels. En overal, werkelijk overal hangen zijn kleren. Ik heb geen wasmachine kunnen ontdekken en ik denk ook niet dat hij zijn kleren ooit heeft gewassen (daar ruikt het ook naar in zijn huis), dus ik denk dat hij eenvoudig ’s ochtends beslist: laat ik vandaag deze broek en deze trui maar weer eens aantrekken.
‘Kopje koffie, meneer Hoogeboom?’ zei hij vanochtend. We zouden net de supermarkt binnengaan.
‘Nou, eigenlijk moet ik vandaag...’ sputterde ik nog wat tegen.
‘Niet kinderachtig doen. Een bakje troost!’ zei hij, en hij had me gevangen.
 Hij ziet eruit als een zwalker, zoals we in Noord-Holland zeggen, a shabby old man met veel te veel haar en veel te veel baard. Aan zijn handen te lange, vieze nagels. Hij maakte plaats voor me op zijn namaaklederen driezitsbank. Nadat hij me een kopje zeer melkerige koffie had gegeven, begon hij aan de besprekingen: ‘Ik ben van beroep een uomo universale, zou je kunnen zeggen.’ Hij liep tussen een paar stapels boeken door en toverde een klein telescoopje tevoorschijn. ‘Daarmee kijk ik, als het helder weer is, naar Orion, de Grote Beer, noem het maar op. Als iets ver weg is, dan heb ik het al gezien. Sjabab, sjabab, want ik speel ook heel aardig gitaar.’ Hij ging op weg om z’n gitaar in de puinhopen aan te treffen, en begon inderdaad een paar akkoorden aan te slaan. ‘Mijn vader bespeelde vroeger het kerkorgel. Maar we zullen eens een vrolijk stukje Bach opzetten!’ Hij greep een willekeurige elpee, legde die op zijn pick-up en die elpee bleek van Chopin te zijn. Erger kun je het niet maken voor een gast. ‘De Heer is ontslapen, moedig ruste Hij!’ ging hij voort. Hij haalde een kruisbeeld van ongeveer een halve mens hoogte tevoorschijn en begon ermee te zwaaien. Toen hij er bijna een paar stapels boeken mee had omvergezwaaid (veel ruimte tot bewegen was er niet in zijn huis), zei hij: ‘Dus! Kom maar op, meneer Hoogeboom! Wat doet ú zoal?’
Ik zei dat ik zo’n beetje schreef wat ik meemaakte, en hij ging er meteen overdonderend overheen: ‘Schrijven! Dat doe ik ook, meneer!’ Hij begon te zoeken naar zijn geschriften, vond ze eerst niet, maar na een kwartier had hij ze: zijn memoires. ‘Een leven op stand, zo moet het heten,’ zei hij. Ondertussen was de pick-up naald ergens blijven steken, midden in een pianostuk, zodat er steeds hetzelfde te horen was. ‘Die machines, die moeten warm draaien,’ was het oordeel van de heer Verhaar, die niets aan het euvel deed en ook de volgende twee en een half uur bleef de pick-up steeds hetzelfde riedeltje draaien.
Daardoor heb ik niet precies kunnen onthouden wat de heer Verhaar nog meer te zeggen had. Aan het eind pakte hij een thermosfles en zei hij: ‘En dit is nu een voorbeeld van de beschavende werking. Als ze die dingen tijdens de kruistochten hadden gehad, dan hadden ze Jeruzalem ingenomen!’

donderdag 9 februari 2012

324. Vragen komen later wel

Ik nam de telefoon op en zei: ‘Maar...’
‘Maarlo? Ik zal je nog wel even te pakken nemen, klootzak!’ zei een stem, die ik herkende als die van Van Buntingen, een onguur type dat in onze hoofdstad ‘werkzaam’ was. Ik zette de pruik van Godfried Bomans achterstevoren op mijn kop – één van mijn hobbies: pruiken opzetten – en scheerde me vervolgens. Het was al vier uur in de middag, ik at een eitje en ik was weer een man. De telefoon ging een tweede keer, ik nam op en Van Buntingen zei: ‘Maarlo? Vanavond overleef je het niet! Hoor je me?’
Van Buntingen was een nare man. Ik was een week eerder door een juwelier aan de Ceintuurbaan op de hoogte gebracht van een mogelijke overval op zijn winkel. Hij had ‘een grote, stevige kerel met handen als kolenschoppen en een raar litteken in zijn hals’ in zijn winkel gehad, hij vertrouwde het niet, dus belde hij mij. Ik erheen.
Ik ga naar het cafeetje van Tante Loes om te informeren naar een grote vent met een afgekloven nekpartij en plannen voor een juweliersoverval. Niemand had ooit gehoord van zo’n man, dus ik ga naar het toilet en daar komt drie seconden later een mannetje achter me aan en die zegt: ‘Van Buntingen moet je hebben!’ Waar of die woonde? Peperstraat zoveel.
Van Buntingen was niet thuis. Ik opende zijn deur met mijn bankpasje en ging zitten op een kleverige driezitsbank. Uit zijn koelkast pakte ik een fles bier, ik sloeg de dop van de fles af, wil een slok nemen, komt Van Buntingen binnen. Ik ben toen even gewelddadig geweest, dat geef ik onmiddellijk toe. Een verstandig mens neemt dan zijn verlies, maar hij wou wraak nemen en wraak nemen op Maarlo is... ónverstandig.
Ik zette mijn Bomans-pruik af, pakte een boek met gedichten, Een merel in de verte van mijn vriend Sjonnie en toen het zes uur was, begon ik weer aan Van Buntingen te denken. Ik besloot de gebruikelijke truc toe te passen. Ik deed een paar lichtjes aan, zette de radio aan (er was een nummer Louie, Louie van een zangeres te horen, die ik niet ken) en ging naar buiten, waarbij ik mijn buitendeur op een kier zette. Ik nam plaats in mijn Ford Camaro, die aan de overkant van de straat geparkeerd stond, en ik wachtte de gebeurtenissen rustig af.
Toen Van Buntingen kwam, keek hij naar links en naar rechts voordat hij mijn kantoortje binnenging. Ik liep ijskoud achter hem aan, en sloeg hem de poriën uit zijn lijf. ‘Je stuurt me nog wel een bedankkaartje uit het Sint Lucas,’ zei ik hem tenslotte.
Een Maarlo laat niet met zich sollen.

woensdag 8 februari 2012

323. Fluitje van een cent

Eind januari. Het was weer een rotochtend, koud. Ik zit in mijn kantoortje en ik zet af en toe een pruik op, dat doe ik nou eenmaal. Voor de lol en voor de spiegel. Niet dat ik vermommingen nodig heb voor mijn werk, daar heb ik mijn nuchtere verstand bij nodig, en af en toe een vuist die heen en weer zwaait. Is dat niet genoeg, dan heb ik in mijn andere hand nog een geniepig .22 pistooltje. En als dát niet het gewenste effect brengt, dan vlieg ik de teringlijer gewoon aan! Beng, sjkretsch, en ga maar liggen, meneer! Vragen komen later wel.
Daar was overigens geen sprake van toen even daarna (ik had mijn pruik van dirigent Haitink net afgezet) mevrouw Wieling binnengleed. Een charmante dame die zo begon: ‘Meneer Maarlo! Us fryske...’
‘Spreek Nederlands, mevrouw,’ zei ik kalm, terwijl ik mijn typemachine van me af en naar haar ingetoomde borstpartij schoof. Het schrok haar niet af. Ik zei: ‘Puntsgewijs, mevrouw. Stoor u niet aan de plaatjes op de wanden.’ Die plaatjes worden vooral door het mannelijke deel van onze bevolking spannend gevonden. Hefkranen enzovoorts.
‘Meneer Maarlo,’ viel ze in herhaling, ‘mijn man is verdwenen.’
‘Wij doen niet aan huwelijksbemiddeling,’ zei ik.
‘Ja, maar mijn man wordt, als de koude doorzet, de belangrijkste man van het land! Hij zei dat hij naar Balk ging om daar te spreken met het rayonhoofd.’
Enfin, na nog wat vijven en zessen stapte ik in mijn Ford Camaro en ging ik naar Balk. Daar belandde ik in de plaatselijke cafetaria, waar ik een broodje hartvervetting at. ‘Waar woont Hylkema?’ vraag ik achteloos aan de bediende.
‘Wilt u nog een kop koffie, meneer? Van de zaak!’ antwoordde de hufter. Ik vloog hem meteen naar de keel en herhaalde mijn vraag: ‘Waar. Woont. Hylkema? En nu snel wezen!’ Nadat ik hem het adres van het rayonhoofd had ontfutseld, wierp ik een briefje van vijf euro in het gezicht van de bediende en stapte ik in mijn Ford Camaro. Ze zouden te weten komen dat er een Maarlo in hun midden was.
Ik bel aan en niemand doet open, dus ik schuif mijn bankpasje er even tussen en ik sta in de hal. Ik kijk in alle kieren en gaten. Niemand thuis. Ik trap een mand wasgoed omver, ga door de achterdeur naar buiten, stap de tuin in en loop naar het tuinhuisje. Ik loop er omheen, hoor zwakke geluiden en ik trap de deur in. Daar lagen ze allebei: Wieling en Hylkema. Gebonden, allebei een onderbroek in hun mond.
Toen we in het keukentje van Hylkema zaten, werd alles me duidelijk. De plaatselijke middenstand had de komst van Wieling aangegrepen om druk te zetten op de Elf Steden Vereniging om de tocht nu eens in omgekeerde richting te houden. Want dat was goed voor het toerisme in Balk. Wieling en Hylkema hadden nee gezegd, onmogelijk. En ze waren overmeesterd en neergelegd in het tuinhuisje.
‘Het zal me benieuwen wat er verder nog gebeurt in Balk, mevrouw,’ zei ik, nadat ik weer teruggekomen was in mijn kantoortje. ‘Nog een kop pleuris?’

dinsdag 7 februari 2012

322. Het ruimt ook mooi op

Dat een ijstrapper juist het mooiste, zwarte schaatsijs kiest voor de uitoefening van zijn hobby moge waar zijn, maar...
De ijstrapperij heeft zich ontwikkeld in dezelfde jaren als waarin het schaatsen groot werd. Er bestaat nog een foto uit de winter van 1886, waar op de voorgrond een zestal schaatsers te zien is, en in de verte ijstrapper Bartholomeus Pronk Gzn. uit Warmenhuizen. Warmenhuizen wordt tegenwoordig, meer nog dan Koudekerke op Walcheren, gezien als plaats van oorsprong van het ijstrappen. Gaandeweg ging het ijstrappen zich in familiale zin verenigen. Zo waren er de BIJV (Breed IJstrap Vereniging), de PIJL (Pronk IJstrap Liga) en in Friesland bijvoorbeeld de GYF (Geertsema Ystrap Federatie). In Dirkswoud bestaat sinds 1951 de TIJD (Tamers IJstrappers Dirkswoud), opgericht door schoenenhandelaar Gerard Tamers, welbekend om zijn voor de atletiek niet zeer geschikte, lange spikes onder de schoenzolen.
De heer Tamers (82) is nog onder ons. Hij verklaarde in een gesprek met een journalist van De Dirkswoudenaer: ‘Ik heb mijn jongens grootgebracht door te zeggen: een wak maken, dat is zo simpel als wat. Fluitje van een cent, daar moeten ze dan een bord voor zetten met Gevaarlijk ijs. Zo kun je wel beginnen, als ijstrapper, maar als je dat een paar jaar gedaan hebt, dan moet je beginnen aan het sierijstrappen. Daarvoor moet je thuis zijn op het ijs. Je timing moet kloppen. De ijsconditie moet juist zijn. Je eigen conditie moet natuurlijk tiptop zijn. Alles moet kloppen. En je moet pieken op de tijden waarop je het beste kunt ijstrappen, en dat is: ’s nachts. Ach, wat waren dat mooie tijden! 1954! 1957! Dan ging je met je zoons om een uur of elf ’s avonds het ijs op, je zag geen hand voor ogen want het was overal donker. Soms ging moeder de vrouw ook mee, want die kon er ook wat van, hoor! Vlak Geertje niet uit! Ze wist de mooiste plekken te vinden in die solide ijsvloer, en ze maakte de kleinste wakjes, waar de volgende dag nog menig schaatsertje of schaatstertje overheen reed en hupla! Gevallen, naar het ziekenhuis enzovoorts. Ja, Geertje gaf echt het goede voorbeeld. Het is jammer dat het vooral een herensport is gebleven, want wat ik tegenwoordig zie, dat is vooral snelle halen en gauw thuis. Voor het betere sierijstrappen heb je damesvoeten nodig, zo zie ik het. Bijvoorbeeld de voeten van die juffrouw Gerritsen, die sprintkampioene bij het schaatsen is. Ik zou zeggen: meid, stap over op het ijstrappen! Je hebt het in je. Al na een paar dagen trainen, trap je een prachtig wak!’

zondag 5 februari 2012

321. Dan is er iets grondig mis mee!

Twee weken geleden deed mijn kachel het plotseling niet meer. Het is een zwarte Pelgrim gaskachel, die lijkt op die ouderwetse potkachels. De ring (met een diameter van ongeveer 30 cm) waaruit de vlammen moeten opkomen – ik hoop dat ik alles goed uitleg, ik ben niet zo technisch – was in zijn geheel verzakt. Ik dus zoeken naar een kachelreparatiebedrijf in de Gouden Gids, en ik vond er één, die adverteerde met Stuntprijzen, landelijk bereik! Het was een firma Kalmthout uit Helmond. Ik bel die firma en ze zeiden dat er nog dezelfde dag iemand zou langskomen. Dat gebeurde ook. Er kwam die middag een jongen van een jaar of dertig langs, die wat ging rommelen in die kachel en die na vijf minuten zei: ‘Tja meneer. Er zal een nieuwe ring in moeten en die heb ik niet bij me. Die moet ik ophalen op de zaak in Helmond. Dan kom ik morgenmiddag die ring er in plaatsen. Is dat goed?’ Ik zei dat dat goed was, want het was buiten nog heerlijk voorjaarsweer. Het was geen winter, toen.
Maar hij kwam niet, de volgende middag. Aan het eind van de dag belde ik weer naar de firma Kalmthout om te vernemen wat er mis was, maar ik kreeg pie-pie-PIEP, pie-pie-PIEP te horen. En dat geluid krijg ik steeds te horen als ik ze bel. Ik bel op een gegeven moment de telefooninformatiedienst met een vraag naar het nummer van een firma Kalmthout, Rustbergen 2 te Helmond. Daar was geen telefoonnummer van bekend, zei die juffrouw.
Wat nu, dacht ik. Ik hoop dat u alstublieft niet denkt dat ik dit allemaal zit te verzinnen, maar dat ik in werkelijkheid mijn gasrekening niet heb betaald en dat ik van het gas ben afgesloten, want dat ben ik niet. Mijn gasfornuis en mijn geiser werken nog normaal. Wat nu? Want ik wist dat er een koudefront op komst was, met temperaturen van wel 10 graden vorst ’s ochtends vroeg. Normaal denk ik niet over zulke praktische zaken na, en nu moest ik wel. Hoe krijg ik het warm in huis? Door dingen te verbranden, natuurlijk! Dingen van hout. Ik had nog een oud houten tuinameublementje in mijn berging staan (wie wat bewaart, die heeft wat). Dat haalde ik mijn huis in, ik sloeg met een bijl de hele boel in stukken, deed het hout in mijn kachel en stak het aan. Daar heb ik bijna een hele dag goede warmte van gehad: het fikte prima.
Toen was het hout op, want je gaat niet zomaar je normale meubilair in de fik steken. Dus: mijn boeken moesten de hens in. Ik begon eerst nog zorgvuldig de titels uit te zoeken. Eerst dus de twaalf of dertien boeken van Karel van het Reve, want daar had ik de zeven delen Verzameld Werk al voor in de plaats. Toen boeken met goed houthoudend papier, zoals Het katholieke geloof van pater G.S. Schuivelinx uit, dat gelooft u niet, Helmond. Maar afgelopen woensdag, toen het écht begon te vriezen, besefte ik dat ik niet kieskeurig meer mocht zijn. Dus ik heb alle vijftig of zestig kookboeken die ik gekregen had van mijn vriendin de kachel in gemieterd, en daarna nog een paar honderd boeken. Vooral de woordenboeken en een Spectrum atlas brandden goed. Nu is de eerste van mijn drie boekenkasten leeg, dus ik ga straks met mijn bijl aan de slag om die boekenkast aan gruzelementen te slaan en het hout in de kachel te doen.
Ik moet zeggen: het ruimt ook mooi op, en zo hebben je boeken nog een zekere meerwaarde. Ik denk dat ik deze winter wel doorkom: ik heb nog zo’n 600 boeken om in de fik te steken, plus twee boekenkasten. U zult denken: koop toch een nieuwe kachel! Ja, maar daar verzet zich mijn ouderwetse natuur tegen. Ik stop mijn sokken nog, als de zolen van mijn schoenen kapot zijn, ga ik naar een schoenmaker om er nieuwe zolen onder te laten zetten en ik loop ook rond met leren ellebogen in mijn truien en jasjes. Het begint nu weer een beetje kil te worden, ik ga beginnen aan mijn Engelse literatuur. Hup! Daar gaan T.C. Boyle, Graham Greene, Somerset Maugham, Kingsley Amis, Waugh, die lekker dikke Quincunx van Charles Palliser, Wodehouse, Le Carré en Philip Roth de kachel in!

vrijdag 3 februari 2012

320. Keurig in het pak

Vroeger had je zondagse kleren. Dat was normaal als je uit het milieu komt waar ik uit kom. Mijn vader was loodgieter, mijn buren waren huisschilder, bloembollenboer, timmerman en metselaar. Die droegen van maandag t/m zaterdag hun werkkleding. ’s Zondags hadden ze vrij en moesten ze naar de kerk. Bij de man van de Boerenleenbank merkte je het verschil niet zo. ‘Die werkt op kantoor,’ luidde de verklaring.
De vrouwen droegen zondags ook hun allerbeste kledij, ze bedekten hun hoofd met een hoedje of een kleurig hoofddoekje, ze droegen een polshorloge en ze droegen een tasje. Wat daar in zat, ben ik nooit te weten gekomen. Voor ons kinderen werd ook gezorgd: op zondag droegen mijn zusjes ándere jurkjes dan de doordeweekse dingetjes. Ik weet niet meer of ik bijvoorbeeld een speciale jas of speciale korte broek of trui heb gehad, die ik alleen ’s zondags aantrok.
Toen ik mijn Eerste Communie moest doen, kreeg ik een matrozenpakje aan. Ik vond het direct al een belachelijke dracht en mijn weerzin tegen het katholieke geloof moet in die tijd al zijn ontstaan: ‘Als je voor dat geloof zulke kleren aan moet trekken, dan is er iets grondig mis mee!’
En nog steeds heb ik een hekel aan die verkleedpartijen. Ik ga altijd gekleed in een zwarte, blauwe of grijze broek, een trui en daaronder een overhemd. Als ik geen trui draag, heb ik een jasje aan. Geen ringen, geen armbanden, geen oorbellen, geen haarbanden of tatoeëringen, geen horloge. In mijn linkerbroekzak zitten mijn sleutels, in mijn rechter zit papiergeld, in mijn linker jaszak zit wat muntgeld. In mijn rechter jaszak zitten miscellanea zoals een boodschappenbriefje, een briefje met aan te schaffen boektitels of het briefje voor de trombosedienst. Zo loop ik er al veertig jaar lang bij.
Ik heb me in mijn dromen, herinner ik me nu, wel eens voorgesteld als hoofdrolspeler in een Nederlandse film. Ook het stuntwerk kwam voor mijn rekening. Tijdens de première van de film (Tuschinsky, rode loper, veel pers en fotografen) loop ik, omstuwd door het publiek, naar binnen. Iemand roept mij: ‘Hoogeboom!’ ‘Ja?’ antwoord ik. ‘Hoogeboom, kijk eens om je heen!’ Ik kijken en ik zie mijn medespelers in hun smokings en vrouwen in hun niemendalletjes, waar het in Nederland toch 11 maanden van het jaar te koud en te winderig voor is. ‘Dat is allemaal flauwekul!’ roep ik terug tegen de stem. Onmiddellijk keert de cast van de film zich tegen mij. Waarom doen ze dat? Dat weet ik niet. Het kan zijn omdat ik in mijn gewone kloffie ben.

woensdag 1 februari 2012

319. Klaar, probleem voorbij

Karel Kooiker (43) uit Dirkswoud is zo’n handige jongen, waarvan je er tegenwoordig wel meer ziet rondlopen. Keurig in het pak, wit overhemd, onopvallende das, haargroei: tot iets over de kraag. Hij draagt een modern, rechthoekig brilletje met een lichtpaars montuur. Op zijn schoeisel heb ik niet zo gelet, want daar kijk ik nooit naar. Ze zeggen wel eens dat je aan de schoenen de financiële toestand van een man kunt berekenen, ik geloof daar niet in. Hoe heeft het in bezit hebben van schoensmeer dan te maken met de vraag of de zaken goed draaien?
Karel heeft nu samen met zijn vrouw Annie, die eigenares van de zaak is, het bedrijf Z→A opgericht, ik weet niet hoe je het uitspreekt of wat het betekent. Annie doet het secretariële en het financiële deel van het werk, en wat Karel doet... Hij heeft psychologie gestudeerd, zo’n twintig jaar geleden, en nu zegt Karel – maar veel belang hoeven we aan zijn teksten niet toe te rekenen – dat dat ‘het begin was van een carrière als pijnprikker, waarin ik dus een diagnose geef van de knelpunten in een probleem’. En dat kan elk probleem zijn, Karel? Ja hoor, elk probleem.
Ik schreef hem dus een briefje: ‘Geachte Heer Kooiker. Het probleem waar ik mee zit, laat zich op zijn simpelst als volgt omschrijven. Ik wil mijn buurman vermoorden. Als dat mislukt, wil ik mijzelf van kant maken. Hoe kom ik uit deze moeilijkheden? Werp er enig licht op, alstublieft! (w.g.) Remco Braaksma.’
Drie dagen later kreeg ik een briefje terug van Z→A: ‘Geachte Heer Braaksma! Uw type probleem wordt hier intern ondergebracht als een probleemtype C→Zeer ernstig. Dat wil zeggen, dat wij er zeer ernstig mee aan de slag gaan, en al zijn gegaan. Moord of zelfmoord, daar komt het op neer, dat zie je niet elke dag voorbijkomen. Daar moet een speciaal traject voor worden uitgestippeld. Het traject dat wij u aanbevelen is het volgende:
a) lees de geheel gratis bijgevoegde folder Waar zit de pijn nu eigenlijk?;
b) koop (met € 14,95 korting!) het boek Levensverachting of levensverwachting? door prof. K.S. Kooiker (winkelprijs € 59,95; nu voor u slechts € 45);
c) volg de wekelijkse consulten bij Z→A. Er zijn verschillende soorten consulten, die qua intensiteit verschillen. Voor uw geval raden wij u aan ons DIC (Diep Intensief Consult) te volgen, voor de aantrekkelijke prijs van € 139 per consult.
(w.g.) K. Kooiker.’
Onderaan dat briefje stond nog een regel: ‘Blijven er nog klachten bestaan? Bel Z→A!’ Ik had wel zo’n soort briefje verwacht. Ik heb het, samen met die folder, onmiddellijk in de prullenmand gegooid.