
‘Die is dood, ja,’ zei ik.
Ik had hem, tijdens Alice’s laatste dagen iets verteld over haar.
‘Hoe lang al?’ vroeg hij.
‘Een week of vijf zes geleden is ze gestorven.’
‘Toen al?’
‘Ja. Het is godzijdank snel gegaan.’
‘Dat is goed. Want als er geen weg terug meer is, dan is dat het beste.’
En zo keuvelden we nog wat, ze kwam uit Voorburg, maar eigenlijk uit Scheveningen. Het was een lieve vrouw, was hem (zoals iedereen) opgevallen. ‘Er zat geen kwaad in.’ Al keuvelend liepen we de trap op, naar onze woningen.
‘Maar we hebben goed weer tenminste!’ beëindigde hij het gesprek.
—
In de lente van 1972 stierf mijn opa van moederskant. Hij heette Engel de Zeeuw en ik ben naar hem vernoemd: mijn eerste doopnaam is Engelbertus. Mijn opa heeft wel wat langer dan een week op bed gelegen met, naar ik meen, huidkanker. Hij had zeer veel pijn en zag blauwpaars.
Mijn tantezuster werd terug uit haar klooster te Hafnarfjördur (IJsland) geroepen om te helpen met de huishouding en met de verzorging van haar vader.
Ik was erbij toen ze mijn moeder belde met de mededeling dat hij was overleden. Mijn moeder huilde, mijn vader sloeg zijn arm liefdevol om haar schouders, en zei zachtjes: ‘Hij was al oud, Stientje. Hij had kanker.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten