Toen ik 17 jaar oud was, kreeg ik mijn eerste depressie. O jee, dacht mijn moeder, hij heeft hetzelfde wat ik ook heb, mijn leven lang al. Mijn moeder ging toen af en toe al naar een psychiater in Heiloo. Naar die psychiater nam ze mij ook mee (‘Kom mee, niet zeuren, daar word je beter van’).
Die psychiater was gevestigd rechts, aan de zuidzijde van de Willibrordus Stichting. Het was een oud stenen huis, met ongelooflijk hoge drempels. Die waren wel twee centimeter hoog. Je moest eerst een trappetje op, dan aanbellen, dan kwam er een stem die zei dat de deur openging, dan ging je die drempel over en dan kwam je in een wachtruimte die de sfeer had van een sacristie. Harde banken aan de muren. Donkerbruin, alles, met links en rechts een paar grote planten.
Wie die psychiater was, hoe zijn naam luidde enzovoorts, zou ik nu niet meer weten. Ik kan me zijn gezicht zelfs niet meer voorstellen. Ik heb sindsdien nog twaalf of dertien shrinks gehad. Wel weet ik nog zeer goed dat oom Nico Baltus in die wachtruimte binnenkwam. Ik herinner me dat hij een vloerwasser of zoiets en een emmer bij zich had. Hij keek ons aan en glimlachte, op een zeer verkeerde manier.
‘Van je familie moet je het hebben,’ zei ik tegen mijn moeder.
Zij: ‘Ja.’
Van het psychiatrisch gesprek herinner ik me alleen nog dat ikzelf er geen deel aan had, en dat de psychiater me tenslotte over de bol aaide: ‘Het komt wel goed.’
Daarop heb ik nu twee opmerkingen.
1. Het had ook mis kunnen lopen, klungel.
2. Het is uiteindelijk goed gelopen, na dertig jaar van ellende. Maar dat het niet mis is gelopen, komt niet door jouw en jullie interventie.
Eindconclusie: of je er doorheen komt, is uiteindelijk toeval. Niks anders.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten